IBPES rapport: Er zullen misschien wel een miljoen soorten uitsterven. Is dat erg?

Willem van Raamsdonk

Begin mei verscheen het IPBES rapport, ‘The regional assessment report on BIODIVERSITY AND ECOSYSTEM SERVICES FOR EUROPE AND CENTRAL ASIA’. Het rapport probeert de gevolgen van de vermindering van de biodiversiteit (soortenrijkdom) op de agenda te plaatsen. Als we op de huidige voet doorgaan, dan zullen er de komende decennia door klimaatverandering, industrialisering van de landbouw, overbevissing, ontbossing, verontreiniging, invasies van exoten en mondiale gelijkschakeling van natuurlijke leefgebieden zo’n 500.000 tot een miljoen soorten uitsterven. In vrijwel alle groepen van levensvormen op onze planeet (Taxa) zal de biodiversiteit afnemen (zie figuur).
In de media (kranten, televisie en radio) is veel aandacht besteed aan het IPBES-rapport, maar verder dan het kortstondig rinkelen van alarmbellen is het tot nu toe niet gekomen. Het dreigende, grootschalige uitsterven van allerlei levensvormen lijkt al te zijn ondergesneeuwd door ander opwindend nieuws.

ipbes

Figuur bewerkt naar tabel 3-11 uit het IPBES-rapport 2019, “The regional assessment report on biodiversity and ecosystem services for Europe and Central Asia”. De figuur toont, voor verschillende plant- en diergroepen (taxa) de ontwikkeling (pijlen, eerste kolom), en de belangrijkste factoren die van invloed zijn op de trendmatige ontwikkeling van de biodiversiteit in de verschillende taxa (rode, gele en groene stippen).

Bij een discussie over het IPBES-rapport in het tv programma Buitenhof (12 mei 2019) vroeg de presentator, Jort Kelder, “wat is er zo erg als er een miljoen planten- en diersoorten uitsterven”?

In het IPBES-rapport gaan de zorgen vooral over het wegvallen van allerlei baten en voordelen die de natuur vrijwel gratis aan menselijke samenlevingen levert. Deze zogenaamde ecosysteemdiensten betreffen direct of indirect onze voedselvoorziening, drinkwatervoorziening en allerlei hulpbronnen, waarvan menselijke samenlevingen sterk afhankelijk zijn. Deze zorgen zijn volkomen terecht, maar het belang van biodiversiteit kan niet uitsluitend worden ontleend aan een aantal ecosysteemdiensten:

Ten eerste staan ecosysteemdiensten niet op zichzelf, ze zijn ieder onlosmakelijk verbonden met het mondiale ecosysteem. Het zal daarom niet lukken om afzonderlijke ecosysteemdiensten veilig te stellen, net zo min als je met een geïsoleerd been de functie ‘lopen’ kunt veiligstellen.
Ten tweede kan door het afzonderlijk beschouwen van ecosysteemdiensten de illusie postvatten dat voor iedere weggevallen ecosysteemdienst wel een technologische oplossing te vinden is: bijvoorbeeld als de bijen onze voedselgewassen niet meer bestuiven dan maken we wel stuifmeelvernevelaars. Hier ontbreekt het inzicht dat ecosysteemdiensten niet alleen direct voor ons van nut zijn, maar vooral ook indirect, omdat de organismen die de diensten ‘leveren’ ook bijdragen aan de stabiliteit van de ecosystemen waarin wij (mensen) zijn ingebed.
Ten derde: Met het begrip ‘ecosysteemdiensten’ wordt de waarde van biodiversiteit economisch gedefinieerd, en dat staat een effectieve aanpak van het verlies van biodiversiteit in de weg. Bij ‘ecosysteemdiensten’ is de onderliggende gedachte: de natuur is producent en de mens is consument: als de producent (de natuur) niet naar bevrediging of niet goedkoop genoeg, kan leveren, dan zoek je een andere producent en het deel van de biodiversiteit dat je verantwoordelijk houdt voor de onbevredigende product-levering laat je vervolgens onbeschermd achter en mag wellicht verdwijnen. Alleen directe baten en lasten op de korte termijn worden in zo’n economische visie tegen elkaar afgewogen, de langere termijn en het grotere verband worden niet meegewogen. In zo’n economisch denkkader zou het antwoord op de vraag van Jort Kelder dus zijn: ‘Het uitsterven van een miljoen levensvormen is niet erg als je maar zorgt voor voldoende alternatieve, eventueel technische, oplossingen voor het leveren van de gewenste producten’. Maar helaas zal dat geen afdoende oplossingen opleveren voor de problemen die voortkomen uit het massale verlies aan biodiversiteit.

Tot slot: Tot nog toe is er nauwelijks discussie over de intrinsieke waarde van biodiversiteit. De levende natuur met al haar biodiversiteit is het resultaat van een unieke ontwikkeling op onze planeet van een paar miljard jaar; wat daarvan verloren gaat komt niet meer terug. Een vereniging als de KNNV, die in haar statuten als doel heeft opgenomen: ‘het vermeerderen en verbreiden van de kennis van de natuur in de ruimste zin, en het bijdragen aan de bescherming van de natuur’ moet welhaast ingaan op de vraag wat de intrinsieke waarde van biodiversiteit is, en wat er zo erg is aan het massale uitsterven van soorten.
Het zou goed zijn als de diverse afdelingen van milieu- en natuurorganisaties discussies starten over deze vragen.